2014 Maatschappelijk Werk

Geschiedenis; Geschiedenis van het maatschappelijk werk (Nederland)

Hoewel er ook voor de 19e eeuw vormen van maatschappelijk werk in Nederland te vinden zijn liggen de wortels van het hedendaagse maatschappelijk werk met name in de 19e eeuw.

a) Gestimuleerd door de ideeën van de Verlichting werden rationele pogingen ontwikkeld om de armoede te bestrijden. Een belangrijk exponent hiervan was Johannes van den Bosch, die een poging tot opheffing van de armoede in Nederland ondernam door de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid. In deze periode ontstonden ook initiatieven op het gebied van de reclassering en de kinderbescherming. De oprichters van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen legden het accent op het volksontwikkelingswerk als instrument tot verheffing van de mensen. De gemeenschappelijke noemer was een optimistisch mensbeeld en een groot vertrouwen in een redelijke aanpak van maatschappelijke problemen.

b) Vanuit de kerken werd vooral een charitatieve en filantropische invalshoek gekozen. Hulpverlening werd gezien als een opdracht aan leden van de kerk. In rooms-katholieke kring leidde dat tot de oprichting van de Vincentiusverenigingen. In protestantse kring kwamen initiatieven onder meer uit de kringen van het Reveil, gestimuleerd door Ottho Gerhard Heldring. Ook het Leger des Heils van William Booth ging zich bezighouden met hulpverlening. Hulpverlening werd in deze kringen vooral gezien als een opdracht van God.

c) De strijd voor sociale verbetering door de arbeidersbeweging in de tweede helft van de 19e eeuw leidde tot nieuwe sociale wetgeving: kinderwetten, woningwet, zedelijkheidswetten, armenwet en arbeidswetgeving. Maatschappelijk werkers werden ingezet bij de uitvoering van deze wetten.

Tegen deze achtergrond ontstond een behoefte aan geschoolde hulpverleners. In 1899 werd daartoe door onder anderen Marie Muller-Lulofs, Hélène Mercier en Arnold Kerdijk de eerste school voor maatschappelijk werk opgericht.[1][2] Voor de Tweede Wereldoorlog zouden er nog drie volgen.

In het begin van de 20e eeuw lag het accent vooral op het volksontwikkelingswerk en het woningmaatschappelijkwerk. In die periode kwamen onder meer de woonscholen tot stand, buurten waarin getracht werd om probleemgezinnen op te voeden tot ‘nette’ bewoners. Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er meer opleidingen voor maatschappelijk werker, die al snel sociale academies werden genoemd. Het maatschappelijk werk kwam onder invloed van ideeën uit Amerika, die in Nederland vooral door Marie Kamphuis werden verspreid. De aandacht kwam daarbij te liggen op de zelfredzaamheid van de cliënten. Door de ontwikkelingen in de jaren 70 verschoof het accent in het maatschappelijk werk, onder invloed van de Herman Milikowski (Lof der onaangepastheid), Saul Alinsky (Dat hoef je niet te nemen!) en Paulo Freire (Pedagogie van de onderdrukten) naar een meer op emancipatie gericht werken. Niet aanpassing van de cliënten aan de maatschappij, maar aanpassing van de maatschappij aan de cliënt was toen de invalshoek. In de laatste jaren van de 20e eeuw verschoof de aandacht weer meer naar een op de cliënt gerichte benadering. Uit die periode stamt de zogenaamde bemoeizorg.

Bron: Wikipedia